'Je maakt niet zelf uit of je stopt met schrijven'
Schrijver A. Alberts verrast door Utrechts huldebetoon
Armand Heijnen
Utrechts Universiteitsblad 17 maart 1994
'Ik geniet ondertussen wel enige bekendheid in Nederland,
maar literaire onderscheidingen zijn mij nauwelijks ten deel gevallen.
Negentien jaar geleden kreeg ik de Constantijn Huygensprijs, dat was
de belangrijkste. Ik ben nu op een leeftijd gekomen waarvan ik dacht:
"Het is over, je hoeft niet meer op een prijs te rekenen."
Het feit dat de Universiteit Utrecht mij die zilveren ere-medaille
toekende, was dan ook een plezierige verrassing.' Op 22 februari
overhandigde collegevoorzitter J. Veldhuis aan A. Alberts de penning
op voordracht van de faculteit Letteren. Voor een ere-doctoraat kwam
hij niet in aanmerking, omdat de schrijver voor de oorlog al een
gewoon doctoraat had behaald, bij zijn idool de Indoloog prof. dr.
F.C. Gerretson, alias de dichter Geerten Gossaert. 'Met de
universiteit waar je zelf gestudeerd hebt, blijf je toch je hele leven
een speciale band houden.'
Een griepje van de schrijver, en enige aarzeling of hij wel
voldoende te vertellen had, vertraagt onze afspraak. Maar
uiteindelijk word ik dan toch verwacht in zijn fraai verbouwde
boerderij in Blaricum, verscholen achter een hoge conifeerhaag die
geen glimp toelaat van de buitenwereld, ook al bestaat die uit nog
meer groen en een schaapswei. 'We wonen hier nu 25 jaar. Mijn vrouw
zei laatst dat, als we naar Amsterdam zouden terugkeren, ze daar
geen moeite mee zou hebben. Op een gegeven moment ken je je omgeving
door en door en wil je wel eens wat anders.'
- Voor een 82-jarige klinkt mij dit - gewend als ik was geraakt
aan cliché's over oude bomen die niet verplant dienen te worden -
opmerkelijk dynamisch in de oren. Het is die respect afdwingende
dynamiek die de neiging onderdrukt om deze enigszins gekromde,
grijze heer als 'heertje' aan te duiden. Alberts is geen heertje;
achter zijn fragiele uiterlijk gaat een sterke persoon schuil. 'Als
u over drie maanden terugkomt, dan is mijn nieuwe boek uit. Dat
neemt op dit ogenblik tachtig procent van mijn gedachten en
bezigheden in beslag. Dus ik weet niet zeker of ik u wel voldoende
ter wille kan zijn tijdens een vraaggesprek op dit moment',
verwoordt Alberts de aarzeling om mij te ontvangen. 'Maar over
mijn nieuwe boek wil ik u te zijner tijd met alle plezier te woord
staan.'
- Het blijkt dat Alberts ook nu al iets over die nieuwe roman
kwijt wil. 'Hij speelt tegen de achtergrond van mijn Franse jaren,
van 1937 tot 1939, een periode uit mijn leven waarover ik nog niet
eerder heb geschreven. De titel is "Dreiging", waarmee
natuurlijk de oorlogsdreiging is bedoeld, die donkere hemel
waarvan je wist dat die er was, maar die toch alom werd genegeerd
of gebagatelliseerd. Het schrijven lukt heel aardig, hoewel het
lastig is om steeds voor ogen te moeten houden: Denk erom, je mag
in je boek niet laten merken dat je weet wat nà 1939 is gebeurd.'
Oliefaculteit
Wat deed hij eigenlijk in die jaren in Frankrijk? 'Na mijn
afstuderen in 1936 ben ik naar Parijs gegaan om te werken op het
Franse ministerie van koloniën en er tegelijk archief-onderzoek te
doen voor mijn proefschrift. In het voornemen van de regering om
afgestudeerde Indologen linea recta als ambtenaar naar Nederlands
Indië te sturen - om zo hun genoten beurs en na-kandidaats salaris
weer terug te verdienen - was in die jaren vanwege de crisis de klad
gekomen; we werden eerst op wachtgeld gezet. Ik was er niet rouwig
om nog enige tijd in Europa te kunnen blijven.
- 'Ik ben gaan studeren in die crisisjaren', vervolgt Alberts. 'Ik
was het liefst geschiedenis gaan doen, daartoe geïnspireerd door
de boekenkast van mijn oudere broer, de latere Utrechtse
geschiedenishoogleraar Jappe Alberts. Maar ik moest kiezen voor
een studie waarvoor een beurs beschikbaar was. Dat was òf de
Militaire Academie in Breda, en daar voelde ik helemaal niks voor,
of de oliefaculteit in Utrecht. Ik heb voor Utrecht gekozen, en
heb er nooit spijt van gehad dat het zo gelopen is.'
- Gerretson was hoogleraar koloniale geschiedenis aan die
zogeheten 'oliefaculteit', een opleiding voor Indische
bestuursambtenaren die in 1925 was opgericht door het
bedrijfsleven - onder meer de Bataafsche Petroleum Maatschappij,
later Shell: vandaar die bijnaam. De ondernemers wilden er een
tegenwicht mee bieden tegen de Leidse opleiding, die in hun ogen
te 'ethisch' zou zijn, te nieuwerwets. 'Ik heb op mijn dooie gemak
kunnen studeren', vertelt Alberts nu. 'Mijn kandidaats haalde ik
niet zozeer omdat ik de stof zo goed beheerste, als wel omdat ik
Gerretson beloofde bij hem te zullen promoveren.'
- 'Voor studenten speelde die politieke achtergrond van de
Leids-ethische en Utrechts-historische richting nauwelijks een
rol', vervolgt Alberts. 'Ik heb er tijdens de studie althans niets
van geproefd. Er zaten wel een paar specifieke Indologen, zoals
Gerretson, maar de meeste docenten werden toch uit andere
faculteiten ingehuurd. Gonda bij voorbeeld, die naar mij later ter
ore kwam wereldvermaard was, gaf ons Maleis, maar had een
aanstelling bij Letteren. Die had met die politieke tegenstelling
niets uit te staan.'
Hospita
Alberts woonde toen in de Herenstraat. 'Alle studenten woonden in
die tijd in de binnenstad, het gebied binnen de singels. Wat daar
buiten lag - met uitzondering van de Maliebaan - telde niet mee.
Tijdens mijn eerste Utrechtse jaar leek het wel alsof de Dom met
zijn carillon bij mij in de kamer stond, zo hard klonk dat. Bij de
plechtigheid in Utrecht, toen ik die penning kreeg, vertelde iemand
mij dat de figuur van de 'hospita' vrijwel volledig is verdwenen.
Dat vond ik opmerkelijk; in mijn jaren was een studentenleven zonder
hospita, die voor je thee en je eten zorgde, ondenkbaar. Maar zoals
het nu is, studenten onder elkaar in studentenflats en zo, dat lijkt
me ook heel prettig.'
- Alberts' Werdegang is het fundament waarop veel van
zijn boeken zijn geschraagd. 'Ik heb wel romans uit mijn duim
gezogen. "Een venster op het buitenhof", "Het zand
voor de kust van Aveiro" of "De vrouw met de
parasol" bij voorbeeld. Daarin staat niets wat ik werkelijk
heb meegemaakt. Maar veel boeken behandelen onderwerpen die uit
mijn leven stammen. In de "Utrechtse herinneringen"
betreft dat mijn studententijd. In "Een kolonie is ook maar
een mens" mijn Indische tijd, en in "Inleiding tot de
kennis van de ambtenaar" mijn periode op het ministerie van
buitenlandse zaken.'
Verveling
Op het in Hindeloopen-motieven geschilderde keukentafeltje
waaraan ons gesprek plaatsvindt, liggen twee schriften, waarvan de
opengeslagen bladzijden een minuscuul handschrift te zien geven.
Weinig doorhalingen, valt meteen op. Omdat Alberts bekend staat als
schrijver van weinig woorden, zou je verwachten dat hij veel
geschreven tekst weer schrapt. Niet dus. In dit propvolle maar
niettemin overzichtelijke oud-Hollandse keukentje blijkt de nieuwe
roman 'Dreiging' tot stand te komen. Alberts schenkt thee in
kommetjes - 'neemt u vooral ook een koekje' - en biedt zijn excuses
aan voor de lokatie van het gesprek: 'In de rest van het huis wordt
momenteel gerommeld.'
- Hoe is hij er eigenlijk toe gekomen om te gaan schrijven? 'Ik
ben er pas in 1948 mee begonnen... Uit verveling, denk ik. Ik was
mijn Indische betrekking kwijt en had niets om handen. Nadat ik
een verhaal had ingestuurd voor een door Van Oorschot uitgegeven
tijdschrift, begon die me aan te moedigen: "Vooruit,
vooruit..." En als je eenmaal begint, hou je niet meer op.
Dan wil je naar het einde toe schrijven. Maar tot dat begin wil je
wel aangemoedigd worden... misschien een beetje de angst voor het
lege blad.'
- 'Tijdens mijn studententijd raakte ik bevriend met onder meer
Koolhaas en Leo Vroman. We waren alledrie lid van Unitas en
bestierden daar een bloeiend toneelclubje. Ik was souffleur. Maar
hoewel Koolhaas toen al gedichten schreef en Vroman reeds
publiceerde in studentenbladen, was dat nauwelijks
gespreksonderwerp. Ik dacht er zelf nog niet aan om ook te gaan
schrijven. En na mijn promotie kwam het er niet van. Je moest naar
een vreemd, ver land. Dat nam je volledig in beslag. Je kon gewoon
nergens anders aan denken.'
- 'Wat ik in literair opzicht van die Indische tijd wèl heb
meegenomen, zijn de verhalen die daar door zowel Nederlanders als
Indiërs verteld werden. De grootte van het land en het vele
reizen speelden een rol. Zodra je weer ergens arriveerde, was het:
"Hoe gaat het ermee, waar kom je vandaan, wat gebeurt daar
zoal?" En dan kwamen de verhalen vanzelf los. En dat werd,
hoe vreemd dat ook moge klinken, nog versterkt in het
interneringskamp. We hadden daar helemaal niets te doen, dus
vertelde je maar. Daar heb ik het vak geleerd.'
Compact
Alberts nam na zijn internering door de Japanners in 1946 ontslag
uit de Indische bestuursdienst. 'Na gesprekken met Indonesiërs was
ik tot de overtuiging gekomen dat zij recht hadden op hun vrijheid.
Die opvatting leidde tot woede op het ministerie en kwam me op een
oneervol ontslag te staan. Maar dat kon me toen niks schelen. Ik was
nog niet getrouwd en zou wel zien... Gerretson was ook een groot
tegenstander van onafhankelijkheid. Hij kende mijn recalcitrante
mening uit De Groene Amsterdammer, waarvoor ik tot 1965 heb
geschreven. Maar toen ik hem bezocht, zei hij niettemin: "Als
je geen werk vindt, kan ik je misschien als secretaris aanstellen,
ook al kan ik je geen groot salaris bieden." Daaruit blijkt
toch de ruimdenkendheid en trouw van die man?'
- Het dissertatie-onderwerp waarop Alberts vlak vóór de oorlog
bij Gerretson promoveerde, behelsde de tegenstelling tussen de
deftige Hagenees J. Ch. Baud, die onder het autoritaire regime van
1840 tot 1848 minister van koloniën was, en de leider van de
liberale oppositie en grondwetsherziener J.R. Thorbecke. Met haar
kleine honderd pagina's, grote lettertype en ruime bladspiegel is
het zowat de kortste dissertatie geworden die ooit aan de
Utrechtse universiteit is afgescheiden. 'Maar Gerretson vond het
goed. In weerwil van zijn gewoonte voegde hij vrijwel niets aan
mijn boek toe. Ja, een kleinigheid, zoals 'le pauvre sire' om
Thorbecke te karakteriseren. Die was toen nog hoogleraar in Leiden
en dat was - vergeleken met nu - nog een betrekkelijk
onaanzienlijke functie.'
- Alberts is kennelijk altijd al een man van weinig woorden
geweest. 'Vanochtend zei mijn vrouw nog: "Gôh Albert, ben je
nu al klaar met dat telefoongesprek?" Met drie zinnen ben ik
nou eenmaal uitgepraat. Verhalen die kort zijn, vind ik het mooist
om te lezen. Bondigheid is me aangeboren.'
Poëzie
Sterker nog: het is zijn literaire handelsmerk geworden. Geen
recensie of er wordt wel gewag van gemaakt. 'Alberts heeft een haast
terloopse wijze van schrijven', constateerde Kees Fens ooit in De
Volkskrant. In datzelfde blad maakte Willem Kuipers gewag van 's
mans 'meesterlijk vermogen tot beknoptheid' en sprak Arnold
Heumakers van een schrijver 'die zich doet kennen als een sober maar
effectief verteller. Het gaat in zijn verhalen vooral om wat er niet
staat.' In was vroeger nog de Haagse Post heette, schreef Aad Nuis:
'Alberts betracht de uiterste soberheid. Hij laat niet meer details
los dan strikt nodig is.' En in pendant De Tijd merkte Wam de Moor
op: 'Alberts' grote kracht is zijn vermogen om alles wat niet
essentieel is voor de spanning in het verhaal weg te laten, zonder
dat hij ook maar ergens grote woorden overhoudt.' Peter van
Zonneveld ten slotte, vatte dit alles in Vrij Nederland nog eens op
Albertsiaanse wijze samen: 'Alberts is een verteller van weinig
woorden.'
- Die beknoptheid bracht de Utrechtse hoogleraar Nederlandse
letterkunde, dr Wiljan van den Akker, er zelfs toe tijdens zijn
'laudatio' - uitgesproken bij gelegenheid van de overhandiging van
de zilveren medaille - Alberts' proza te vergelijken met poëzie,
met 'die kunst van het minimum en het weglaten'. Ook in Alberts
proza lijkt soms meer te zijn weggelaten dan neergeschreven.
'Personages hebben geen achternaam en de lezer mist het niet. De
aanduiding "zijn vrouw" kan genoeg zijn en een voldoende
substituut vormen voor wat wij in de samenleving niet kunnen
missen: een voornaam. De werkelijkheid wordt tot zijn minimum
herleid, één regel kan voldoende zijn om een landschap op te
roepen, één uitspraak voldoende voor de tekening van een
personage', aldus Van den Akker. 'Vleiend', vindt Alberts. Maar
hij ziet zichzelf nog geen poëzie schrijven. 'Ik vind de
Nederlandse poëzie erg mooi; gemiddeld mooier dan proza. Maar ik
heb me er nog nooit aan gewaagd.'
Baahh
Hoewel hij met zijn beknoptheid veel lof oogst, zijn er ook
recensenten die badinerend van een 'Ot en Sien-stijl' spreken.
Alberts heeft er weinig boodschap aan. 'Ik zou met geen mogelijkheid
een kinderboek durven schrijven. Ik zou bang zijn dat kinderen het
niet begrepen omdat ik me absoluut niet in hun geest weet te
verplaatsen. Nee, mijn angst is niet zozeer dat mijn compactheid tot
simplisme leidt, alswel dat mijn taal daardoor voor volwassenen
onbegrijpbaar wordt. Dat ik scheutiger zou moeten zijn met
informatie.'
- Hij lijkt geen schrijver uit passie. In een interview liet hij
zich eens ontvallen te schrijven louter voor het geld, omdat hij
door zijn ontslag als Indisch ambtenaar in te dienen, ook het
daarbij behorende - lucratieve - pensioen misliep. 'Zou ik de P.C.
Hooftprijs hebben gekregen, met het daarbij behorende substantiële
geldbedrag, dan zou ik wellicht gestopt zijn met schrijven', aldus
dat artikel. 'Als je lang blijft praten, een beetje moe wordt, dan
ga je jezelf tegenspreken. Dan kun je beter stoppen. Misschien ben
ik wel geen schrijver uit passie, maar het is tegelijk een beetje
grootspraak', zegt hij nu. 'Je maakt niet zelf uit of je stopt met
schrijven. Als zich een gegeven voor een roman of novelle in je
hoofd heeft genesteld, dan móet je, dan zeg je niet "baahhh"!
En die onderwerpen dienen zich nog steeds aan. Ik heb een redelijk
hoge leeftijd bereikt, en kan met een nog helder verstand
terugzien op die lange periode. Dat geeft me een gevoel van
welbehagen, omdat het een reservoir van ervaringen betreft waarvan
de bodem schier onzichtbaar is. Is dat geen mooi einde voor uw
stukje?'
In het interview in het U-Blad zijn fragmenten uit 'De Utrechtse
herinneringen van A. Alberts' opgenomen.