Het Vaderland, maandag 1 december 1958 (Voor uw bibliotheek)
DE NAAM FRIEDERICY heeft na zijn vorig jaar verschenen sublieme roman “De laatste generaal Bontorio” (herziene herdruk van het enige jaren na de oorlog onder pseudoniem vrijwel onopgemerkt gebleven “Bontorio”) en de verhalenbundel “Vorsten, vissers en boeren” in de naoorlogse Indische bellettrie (en trouwens in de Nederlandse literatuur in haar geheel) een uitstekende klank gekregen. Een dusdanig goede klank dat men, onwillekeurig, zijn zojuist verschenen nieuwste boek “De Raadsman” (Querido, Amsterdam) met hooggespannen verwachtingen ter hand neemt. Een verwachting die zeker niet zonder meer wordt teleurgesteld, hoewel wij bij een vergelijking van dit laatste werk met de twee reeds genoemde toch geneigd zijn te constateren, er - ook al door een geheel andere aanpak van de stof door de schrijver - minder, in ieder geval anders, door te zijn gegrepen dan door de onnavolgbaar eigen toon van een boek als “De laatste generaal” of de beste vertellingen van een bundel als “Vorsten, vissers en boeren”.
Ging bij deze laatste boeken - hoewel zonder twijfel ook op ervaringen van de auteur zelf berustende - de persoon van de schrijver bijkans geheel achter de tot ware romanfiguren getransformeerde Makassaarse of Boeginese hoofdpersonen van zijn verhaal schuil (een omstandigheid die tot de verrassende authenticiteit van zijn figuren zo sterk bijdroeg), “De Raadsman” draagt een veel bewuster doorgevoerd autobiografisch karakter dat, ook al door de mindere eenheid van bouw, ons althans niet zo direct en onweerstaanbaar als zijn andere boeken in zijn greep gevangen hield.
EVENALS DE VORIGE BOEKEN van Friedericy speelt ook “De Raadsman” weer in Zuid-Celebes, waar de auteur in de twintiger jaren bestuursambtenaar is geweest. Het geeft het verhaal van een jong controleur bij het Binnenlands Bestuur in de nabijheid van Makassar, die een oude Makassaar van adellijken huize, Toean Anwar, als assistent en raadsman heeft. Aan de hand van een aantal min of meer op zichzelf staande episodes die door de warm-menselijke verhouding tussen de beide mannen een zekere eenheid verkrijgen, wordt ons verteld wat de jonge Nederlander en de oudere Makassaar gedurende een periode van ongeveer drie jaar met elkaar beleven. Wij worden geconfronteerd met een hoogst interessant stukje bestuurspraktijk in het voormalige Nederlands-Indië, terwijl ons tevens, zij het minder dan in Friedericy's overige werk, de nodige inkijkjes in de inheemse samenleving van Zuid-Celebes worden geboden. Op het eind van het boek en bij het aangrijpende slot - het onmiskenbare hoogtepunt van de roman - tekent zich ook het opkomende Indonesische nationalisme af.
IN HET BOEK wordt door zijn nadrukkelijker autobiografisch karakter een sterker accent gelegd op de figuur van de Nederlandse bestuursambtenaar, de “toean petoro”, en daarmee op de rol die ons bewind in het algemeen in deze streken heeft vervuld, zonder dat het verhaal echter ergens de vorm van een pleidooi pro of contra gaat aannemen. De zuiver-menselijke verhouding tussen de Nederlander en de Makassaar en de tragiek die met het doorbreken van het Indonesische nationalisme de figuur van de inheemse bestuursassistent Toean Anwar verkrijgt, blijft het hoofdmotief waarin de schrijver zijn verhaal op ontroerende wijze laat culmineren.
Van de specifieke kwaliteiten van Friedericy’s schrijftrant, in het bijzonder zijn in al zijn soberheid zo indringende taalgebruik en zijn door geen andere Indische auteur geëvenaarde vermogen de Indonesische, en met name de Makassaars-Boeginese mens psychologisch te analyseren en in volledige authenticiteit voor ons op te roepen, geeft ook dit boek weer herhaaldelijk blijk. Het verhaal zelf, meer episodisch en daardoor wat sterker anecdotisch van karakter dan zijn andere werk, bereikt door Friedericy's zeer eigen en ingehouden toon echter nog een dusdanige mate van overtuigingskracht, dat de lezer over de o.i. wat zwakkere bouw van deze kleine roman gemakkelijk wordt heen geholpen.
Een boek dat, alles bij elkaar genomen, nog zo veel positieve kwaliteiten overhoudt, dat het voor de Indische bellettrie - en zeker niet alleen voor die beperkte tak van onze literatuur - een aanwinst vormt, die we ieder gaarne ter lezing willen aanbevelen. Friedericy heeft er weer eens mee bewezen tot het in onze letterkunde waarlijk niet te dicht gezaaide ras van geboren vertellers te behoren die, ook in op bepaalde punten misschien wat zwakker werk, hun lezers weten te grijpen en te boeien.
W.A.B. [W.A. Braasem]
H. J. F r i e d e r i c y, “De Raadsman”, Uitg. Em. Querido, Amsterdam.
Laatste wijziging: 09.06.2015