Fred Vinken
|
Scriptie Utrecht, 1987
|
Inhoud
Hoofdstuk 1 |
EENDAGSVLIEGEN
-42-
Op het eerste gezicht niet zo geweldig leuk, maar wel typerend voor de persoon Friedericy die nu en dan ineens door het protocol heen brak en het belachelijk maakte. Hij maakte duidelijk dat hij ook kon relativeren, zoals hij dat op Celebes ook al vaak had gedaan.
-43-
De commissie gaf regelmatig een blad uit met artikelen erin over resultaten van kolonisatie, bezoeken aan deze gebieden etc. Dit blad, het Kolonisatie Bulletin, verscheen voor het eerst in 1938 en bleef tot 1941 verschijnen. De artikelen erin zijn helaas zelden ondertekend, zodat niet na is te gaan welke ervan afkomstig zijn van de hand.van Friedericy.8 Wel publiceert de Groene Amsterdammer op 20 mei 1939 een artikel van de hand van Friedericy getiteld ‘Overbevolking in Nederlands-Indië.9 Het artikel bevat veel gegevens, feiten én cijfers, en schetst in een kort bestek de ontwikkeling van de emigratie van Javanen naar de dunbevolkte buitengewesten. Behalve dat de emigratie een noodzakelijke verlichting van de bevolkingsdruk op Java zorgt, heeft ze ook ontginning van grote stukken land in de buitengewesten tot gevolg. En de emigranten door hun gebruik van intensieve landbouwmethoden ook nog een gunstige voorbeeldfunctie voor de oorspronkelijke bewoners in de buitengewesten die nog steeds extensieve landbouwmethoden, vaak roofbouw, toepassen. Tenslotte zouden Java en de buitengewesten elkaar op industrieel gebied kunnen aanvullen: door gebrek aan land zou Java meer industrie moeten krijgen en de buitengewesten zouden daarvoor naast grondstoffenleverancier ook een groot deel van het afzetgebied moeten vormen.
In 1939 verschijnt in het Koloniaal Tijdschrift van Friedericy een artikel dat belangrijk is omdat het een beeld geeft van zijn houding ten opzichte van het koloniaal beleid. Het artikel, dat de titel ‘Vrome wenschen?’ draagt, handelt over de invloed van de westerse koloniale politiek op de traditionele dorpshuishouding.10 Het lijkt te zijn ontstaan na herlezing van het boek ‘Dorp en desa’ van J.H. Boeke, dat voor het eerst verscheen in 1934.11 Friedericy is het met Boeke eens dat de dorpsgemeenschap gezien moet worden als een economisch, sociaal en religieus complex; wil men daar een juist beeld van krijgen, dan kunnen deze elementen niet los van elkaar bekeken worden. Wil men een organische ontwikkeling van de dorpsgemeenschap, dan zal men moeten uitgaan van de traditionele maatschappij en
-44-
toenadering moeten zoeken tot de traditionele leiders, de aristocratie. Zij kunnen de bevolking ertoe bewegen, als natuurlijke leiders, om nieuwe maatregelen te accepteren, uit te voeren en na te leven. Hierna noemt Friedericy twee grote problemen die bovengenoemd beleid belemmeren. Ten eerste zijn dat de, tot voor kort bestaande, onbruikbare gemeenteordonnanties die de inheemse maatschappij ontwrichten door zogenaamd practische splitsingen van traditionele eenheden; en het gezag van de volkshoofden ondermijnen. Ten tweede is dat het gebrek aan tijd dat een bestuursambtenaar krijgt, bedolven als hij altijd is onder de paperassen, om de inheemse samenleving te leren kennen en begrijpen. Als hij dan eens rond reist, gebeurt dat in razende auto's zodat er nog niets gezien wordt. Pas als de bestuursambtenaar de conflicten in de koloniale maatschappij voorziet, onderkent en voorkomt of oplost, kan een economische en sociale ontwikkeling van de dorpshuishouding in organische zin worden verzekerd.
In 1940 wordt het redactieadres van het Koloniaal Tijdschrift vanwege de oorlog in Nederland noodgedwongen naar Indië verplaatst. Friedericy neemt de taak van hoofdredacteur op zich en alle bijdragen, correspondentie en boeken ter beoordeling moeten naar zijn huis, Oud Gonlangdia 42 in Batavia-C, worden gestuurd. In datzelfde jaar schrijft Friedericy een artikel dat zich richt tegen een passage in het boek ‘Het laatste huis van de wereld’ van Beb Vuyk.12 Beb Vuyk beschuldigt daarin Dr. Haga ervan een belofte met betrekking tot erfpacht niet te zijn nagekomen. Bij
-45-
het doen van de belofte was Haga resident in de Molukken en drie jaar later, als Gouverneur van Borneo, kan hij zich de belofte niet meer herinneren. Friedericy verklaart dat Haga nooit een belofte kon doen omdat ten eerste de regering toen nog een voorstel moest goedkeuren dat het mogelijk maakte om de minimumprijs per eenheid lager te stellen: en ten tweede dat een commissie die plaatselijke erfpachtaanvragen onderzocht een uiteindelijk advies over de prijs zou uitbrengen. Friedericy vermoedt dat de wens de vader van de gedachte is geweest en dat Haga alleen op de mogelijkheid van een lagere prijs heeft gewezen.13 Naast deze verklaring, waarin Friedericy het verhaal van Beb Vuyk onzakelijk noemt, richt zijn verontwaardiging zich eigenlijk het meest tegen het strijdmiddel dat Beb Vuyk gebruikt om deze zaak naar buiten te brengen. De lezers leven, genieten en lijden mee met de hoofdpersonen van de roman en voor de beschuldigde is in die atmosfeer geen kans. Als men dan ook nog echte namen gebruikt, wat Beb Vuyk doet, krijgt de beschuldigde ten onrechte een slechte naam. Tegen een stuk in een krant of eventueel een proces of een rekest aan de regering kan de beschuldigde zich nog te weer stellen, aldus Friedericy, maar tegen een boeiend boek van een bekend schrijfster nauwelijks. De reden waarom Friedericy in dit artikel voor zijn doen zo heftig reageert, kan gelegen zijn in het feit dat hij Haga persoonlijk goed kende uit de tijd dat hij in Zuid-Celebes zijn loopbaan begon. Haga is de persoon die in de Eerste Etappe ‘Haaksma’ wordt genoemd en in de brieven van juli tot oktober 1922 herhaaldelijk voorkomt.14
In 1941 verandert Friedericy weer van functie. Op 17 september wordt hij tijdelijk tewerkgesteld bij de Algemene Secretarie van het Kabinet van de Gouverneur-Generaal; op dat moment is dat A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer.15 Directeur van het Kabinet, dat alle zaken van staatkundige en politiek-religieuse aard behandelt, is dan P.J.A. Idenburg met wie Friedericy, later, bevriend zou raken. Friedericy's taak is de voorlichting van de inheemse en Nederlandse bevolking in
-46-
Nederlands-Indie; waaruit deze bestond is behalve onderstaande taken niet bekend. Naast veel werk bij de radio moest hij in 1941 twee reizen begeleiden. De eerste was een reis over Java en in Malakka van de Australische Minister van Buitenlandse Zaken, Harry Fall, en een gezelschap vooraanstaande Australische journalisten. Kort daarna begeleidde hij een gezelschap Nederlandse, Indonesische en Chinese journalisten op een reis door Australië.16 Op verzoek van Van Goudoever, de hoofdredacteur van het Semarangse dagblad ‘Locomotief’, schreef Friedericy over dit laatste tegenbezoek aan Australië een aantal anekdotische reisverhalen. Helaas zijn daar geen exemplaren van bewaard gebleven.17
-47-
De vierde bijdrage valt onder het kopje ‘Literatuur’, komt uit juli 1941, en behandelt drie nummers van het Economische Tijdschrift. In het nummer ‘Een jaar oorlog’ staan bijna vijftig artikelen die de diepgaande invloed aantonen van een jaar oorlog op het economisch, financieel en cultureel leven van Indië. Het tweede nummer bespreekt de noodzaak van industrialisatie voor Java ter verlichting van de bevolkingsdruk. Zonder te miskennen dat Indië als geheel een agrarisch land is en haar functie als leverancier van grondstoffen aan de rest van de wereld niet moet vergeten, wordt industrialisering benadrukt. Het derde nummer is het jaaroverzicht van 1940. Friedericy bespreekt alle nummers vrij zakelijk en merkt aan het eind op dat de Indische boekdrukkunst, gezien de uitvoering van de drie tijdschriften, nog niet aan de Europese kan tippen.
In de periode 1940-1942 kwam Friedericy door zijn werk in de grote steden van Java veel nationalisten tegen. In 1960 heeft hij het uitgebreid hierover in het artikel dat hij voor de bundel ‘Balans van een beleid’ schrijft.19 Hij constateert eerst dat hij natuurlijk alleen die nationalisten echt heeft leren kennen die bereid waren tot coöperatie met de Nederlanders. Anderen spraken zich niet zo gemakkelijk uit tegenover een Nederlander. De groep die tot coöperatie bereid was, was vrij groot maar bestond voor een aanzienlijk deel uit ambtenaren in verantwoordelijke functies en leverde daarom maar weinig ‘nationalistische leiders’ op. Deze nationalisten gaven de voorkeur aan een geleidelijke staatkundige ontwikkeling. Door een groeiende medezeggenschap zou totale autonomie vanzelf volgen. Zij verwachtten van Nederlandse kant niet zozeer volledige onafhankelijkheid of grotere medezeggenschap, maar wel erkenning van hun recht erop en ook waardering voor hun streven naar een eigen identiteit. Deze verwachtingen zorgden voor veel frustraties; zo beschouwden zij het feit dat er nooit iemand van het Koninklijk Huis naar Indië was gekomen als een teken van desinteresse van Nederlandse zijde.20 Vanaf 1940 tot 1942 had Friedericy samen met drie an-
-48-
dere ambtenaren zitting in de Volksraad als vertegenwoordiger van de buitengewesten voor de Vereniging van Ambtenaren bij het Binnenlands Bestuur (V.A.B.B.).21 Hij zag van dichtbij alle frustraties die de coöperatieve nationalisten in die periode in de Volksraad opliepen. |
Laatste wijziging: 22.06.2015