A. Alberts & H.J. Friedericy, schrijvers

 

 

 

de Volkskrant 23-12-1995


 POSTUUM
 

 

Stilte was A. Alberts' meesterschap

 

De jury van de P.C. Hooftprijs voor verhalend proza roemde bij de uitreiking in mei dit jaar het werk van de schrijver A. Alberts om zijn ‘geheel eigen stijl, sober en impliciet’. Er kan nog aan worden toegevoegd, dat zijn literatuur stil was, leeg en laconiek. Alberts nam met zijn werk een bijzondere plaats in de Nederlandse letteren in. Hij was ‘een grootmeester in het verzwijgen’. Vorige week zaterdag is hij op 84-jarige leeftijd overleden; vrijdag is hij in de beslotenheid van een kring van familie en vrienden gecremeerd.

ALBERTS was literator, Haags ambtenaar, historicus en bestuursambtenaar in het vroegere Nederlands-Indië. Hij schreef korte verhalen, novellen, romans, memoires en historische studies. Zijn plaats in de literatuur is er een van stilte, de stilte die uit zijn manier van schrijven voortkomt. Zijn vertellen is een vorm van verhullen, een manoeuvreren tussen een grote vertelkunst en diep zwijgen. Psychologiseren in de traditionele zin was hem vreemd. ‘Ik zou niet weten hoe dat moest’, zei hij eens.
   Hij was, en niet alleen als ambtenaar, een geboren afstandnemer, tot in zijn taal, die tot op het bot gestileerd, karig en oningevuld was, sober, ingehouden en uitgekleed. Kees Fens, een groot liefhebber van Alberts' werk, noemde hem ooit een schrijver als de zwijgende derde in een gesprek. ‘Hij hoort, grijpt niet in en verklaart ook niet, hij wil zich niet wijzer tonen dan zijn personages, waardoor hij zijn lezer ook in het onzekere laat: voor de laatste blijft er aan verhaal of roman altijd veel raadselachtigs. En dat maakt er mede de bekoring van uit.’
   A. Alberts werd in 1911 geboren in Haarlem, groeide op in Apeldoorn en studeerde Indologie in Utrecht. Later zei hij altijd een lichte heimwee te hebben gehad dat het niet geschiedenis was geweest. Hij promoveerde bij Gerretson (de dichter Geerten Gossaert) op een proefschrift over de invloed van de grondwetsherziening van 1848 op het koloniaal bestuur. Een les van Gerretson: ‘Je moet de mensen zelf laten lezen en zelf laten genieten. Je moet de lezer zelf de boel laten ontdekken’, werd Alberts' stijlhandmerk. Hij sloot vriendschap met Leo Vroman en Anton Koolhaas. Ze konden uren bomen op een studentenkamer. Maar Alberts zat, en ook dat typeert hem, ‘dan maar te luisteren, want soms ging het me wel eens een beetje te ver.’
   Hij vertrok een paar dagen na zijn promotie, 28 jaar oud, naar Nederlands-Indië. Alberts werd aspirant-controleur op Madoera, met als belangrijkste taak toe te zien of de boeren de rijst wel op tijd in de grond zetten. ‘Krankzinnig natuurlijk dat we ons daarmee bemoeiden’, zei hij eens. ‘Die boeren wisten heel wat beter dan wij wanneer de rijst erin moest, dat hing gewoon van de hoeveelheid regen af die er was gevallen.’
   Van de zeven jaar in Indië bracht hij er drieënhalf jaar in een Japans concentratiekamp door, maar zijn Indische jaren, ervaarde hij later, vormden de belangrijkste van zijn leven. Hij zou er vijf boeken over schrijven. Over zijn kampervaringen heeft hij voornamelijk gezwegen. Hij was alleen, had geen vrouw en kinderen, zei hij, dat maakte alles al een stuk eenvoudiger en wijdde aan de kampen in zijn literaire werk een enkele regel: ‘We werden mager, zieker en doder. En zo was het.’ In 1947 keerde hij met ziekteverlof naar Nederland terug en nam er ontslag uit Indische dienst. Hij vond dat ‘we’ daar niet meer nodig waren.
   Alberts werd directiesecretaris bij een handelsonderneming, met de opdracht de notulen bij te houden. Over die ervaring handelt De vergaderzaal, een roman die hij pas twintig jaar later zou voltooien. Tussen 1953 en 1965 was hij redacteur van het weekblad De Groene, verantwoordelijk voor de buitenlandse politieke commentaren. Hij vond het een ‘allerplezierigste tijd’ en vertrok er ‘met pijn in het hart’. Hij kon op zijn leeftijd van dat ‘vreselijk kleine salaris’ niet meer rondkomen en werd ambtenaar op het ministerie van Binnenlandse zaken in Den Haag.
   Hij debuteerde in 1952 als schrijver met de verhalenbundel De eilanden, later volgden de romans De bomen, Namen noemen, De Franse slag, De vergaderzaal, Haast hebben in september, De honden jagen niet meer, Maar geel en glanzend blijft het goud, Het zand voor de kust van Aveiro en De Utrechtse herinneringen.
   Veel van zijn leven en opvattingen kwamen in 1986 samen in zijn Inleiding tot de kennis van de ambtenaar. ‘Ik heb altijd een beetje terzijde gestaan’, zei hij in dat jaar, ‘zelfs toen ik redacteur was van De Groene. Ik heb nooit grote idealen gehad.’ Zijn letterkundige stijl noemde hij zelf zo prozaïsch mogelijk. ‘Nuchter, gewoon. (...) Er wordt wel beweerd dat de personages in mijn boeken zo zwijgzaam zijn, maar dat valt nogal mee. Het zijn geen enorme kletskousen maar ze praten normaal met elkaar. Alleen’ - en dat is zo'n typische Alberts' toevoeging – ‘hoeft dat niet allemaal opgeschreven te worden.’ Dat stille, lege was geen bescheidenheid of verhuld onvermogen, het was zijn meesterschap.
   Hij vond De honden jagen niet meer zelf zijn belangrijkste roman. In het boek staat zo'n onvergetelijke Alberts' zin. De moeder van de schipper zegt er: ‘Elke keer als ze van daarginds terugkomen, hebben ze iets achtergelaten. Niet verloren, maar achtergelaten. En op het eind zijn ze niet zoveel meer dan een leeg mens, die zich alleen nog afvraagt wat er van hem nog achter de horizon bestaat.’

Willem Ellenbroek



 

Laatste wijziging: 31.05.2015