Vrij Nederland
Dat we de afbraak van onze betrekkingen met Indonesië lijdzaam ondergaan, kan althans op literair gebied niet worden gezegd. Was de ‘Indische’ roman vroeger een schaars produkt, dan lijkt het na de oorlog wel of de politieke stormen voor de literaire oogst gunstig zijn geweest. Hella Haasse, Alberts, Breton de Nijs, Van der Hoogte, Arnold Clerx, Maria Dermoût, Tjalie Robinson en verscheidene anderen hebben in de laatste jaren - om bij het proza te blijven - min of meer waardevolle bijdragen tot die Indische belletrie geleverd en die zal ongetwijfeld verband houden met de behoefte tot inventarisatie, die optreedt bij elk scheiden van welke markt ook.
GLOBAAL gesproken zijn er twee elementen, die het compartiment van onze letterkunde dat op Nederlands-Indië of Indonesië betrekking heeft, kenmerken, nl. het vertellende en het getuigende. Natuurlijk wekt op zich zelf al het leven in verre, vreemde en exotische landen de lust tot vertellen op, maar in het geval van het vroegere Indië, waar het geschreven woord een geringe rol speelde, was er ook nog het specifieke vertelelement dat tot de gewoonten van de samenleving behoorde. Het vertellen heeft in de Aziatische wereld in het algemeen een belangrijke functie, maar in het oude Indië kende ook de in het land gewortelde Europeaan - de ‘Indische Nederlander’ dus - dat kleurrijke, beeldende en zowel met passende geluiden als bijzondere intonaties versierde vertellen als bij uitstek een middel tot onderhoudend tijdpasseren. Of het voor een koloniale samenleving zo typerende roddel was of een op hoger niveau aanhaken aan de stof van voorgeschiedenis en overlevering, die wijze van vertellen is ook in onze Indische belletrie altijd terug te vinden; van Multatuli af tot de hedendaagse schrijvers toe.
MAAR ook van Multatuli af heeft het getuigende element sterk meegesproken, het mag onnozel verheerlijken en ophemelen zijn geweest (‘zó leven wij in dat goede Indië’), of ook een sentimenteel idealiseren (Augusta de Wits dessa-Orpheus), of anderzijds dat aanklagen, afrekenen en ‘kankeren’, waar de Max Havelaar het gestileerde hoogtepunt en het bittere boekje van de meester-kankeraar Bas Veth ‘Het leven in Nederlandsch-Indië’ (wel geen roman, maar toch zozeer met ‘literaire’ kwaliteiten geschreven) het naakte hoogtepunt van is. Mocht dan nog de eerste zozeer door de Gordel van Smaragd zijn aangetrokken dat hij er zich tot keizersdromen door liet inspireren en mocht de laatste dat Indië radicaal afwijzen als ‘een hospitaal van lijders aan ontaardingsziekte’, het gamma van sentimentele bindingen die de kolonie heeft opgeleverd, is altijd weer terug te vinden in de hele reeks van geschriften, die tot onze Indische literatuur of belletrie zijn te rekenen.
Tot de bovengenoemde naoorlogse ‘Indische’ auteurs behoort ook de voormalige bestuursambtenaar H.J. Friedericy, wiens eerste optreden echter onder pseudonieme verhulling plaatsvond. Als H.J. Merlijn publiceerde hij in 1947 de merkwaardige roman ‘Bontorio’, een voortreffelijk en met grote kennis van de inheemse zeden geschreven verhaal over een generaal van de koning van Bone, het strijdlustige staatje op Zuid-Celebes dat door de Nederlanders in het begin van deze eeuw tot onderwerping werd gebracht.
In deze roman, die toen ten onrechte nauwelijks werd opgemerkt, openbaarde Friedericy zich als een knap verteller, die enerzijds met een groot indringingsvermogen - hij bracht ruim acht jaar als ambtenaar bij het binnenlandse bestuur op Zuid-Celebes door - en anderzijds met een opvallende distantie een stuk van die ons zo onbekende Boeginese wereld tot leven bracht. Waar hier toch ook het getuigen aan bod kwam en de schrijver overbewust de zegeningen van het Nederlandse bestuur in het licht wilde stellen, ontstonden de zwakste gedeelten van het boek, dat binnenkort - en naar verluidt sterk besnoeid - in de Salamander-reeks zal worden herdrukt.
VORSTEN, VISSERS EN BOEREN
ONDER eigen naam heeft Friedericy nu een vijftal korte verhalen laten verschijnen met de titel ‘Vorsten, Vissers en Boeren’ (uitg. Querido, A'dam), die ook zijn geschreven in de jaren direct na de oorlog. Daaraan enige zgn. ontwikkeling of vooruitgang af te lezen, zou dus onjuist zijn, maar in het algemeen vertonen ze ook in hun strakke en ietwat plechtige verteltrant dezelfde kwaliteiten als ‘Bontorio’.
Friedericy heeft oog voor het tekenende detail en voor het opbouwen van een verhaal volgens de ‘wetten’ van het vertellen. De individuele psychologie noch de sociale achtergrond heeft zijn grootste aandacht, evenmin als dat het geval is bij de vertelwijze van de Indonesiër. Het is het gebeuren zelf, met het oog allereerst op de waargenomen feiten, dat hier beeldend wordt geëtaleerd.
De verteller plaatst zich zelf niet op de voorgrond, de mens Friedericy speelt hier ook nauwelijks een rol, al vermoedt men hem hier en daar waar hij zich zelf niet vermeldt. De verteltrant is als het ware ontpersoonlijkt en is uitermate geschikt om ook de Indonesiër zelf - de Boeginese bediende in het verhaal ‘Bendeleider’ en de inheemse vorst in ‘Vazal’ - de gebeurtenissen te laten voordragen.
De plechtstatigheid slaat hier naar mijn smaak wel eens te veel naar de dorheid door en anderzijds, waar even de persoon1ijke ontboezeming de overhand heeft als in het begin van ‘Reigerdans’, naar het hoogdravend poëtische; maar vooral de verhalen ‘Bloed’ en ‘Bendeleider’, waarin even de schijnwerper glijdt langs de vurigheid, wreedheid en bijgelovigheid die er in de wereld der Boeginezen bestaat, behoren tot de beste die in onze taal over de inheemse samenleving zijn geschreven. Alleen als ook hier Friedericy met zijn (getuigende) ‘tendens’ op het toneel wil komen, als in het verhaal ‘Vazal’ waarin uiteindelijk de overwonnen inheemse vorst dan toch maar zich een lang weggeborgen Nederlandse onderscheiding op de borst speldt, heb ik de neiging de schouders op te halen en zou ik juist wel via een straaltje psychologie even door die borst heen willen zien.
TUSSEN GISTEREN EN VANDAAG
EEN kort verhaal over een episode in Indonesië schreef ook de debutante Antoinette Neijssel in haar uit twee novellen bestaande bundeltje ‘Tussen gisteren en vandaag’ (uitg. De Arbeiderspers, A'dam).
De eerste, ‘Voltooid verleden’, gaat over een Nederlandse planter, die direct na de oorlog naar zijn onderneming op Sumatra terugkeert, daar vol moed aan de wederopbouw begint, maar alles weer moet opgeven als een Nederlandse militaire patrouille op de onderneming komt bivakkeren en zodoende een aanval van de Indonesiërs uitlokt. Ook hier heeft het willen getuigen - die moedige Nederlandse ‘bouwer’ toch, die zo tragisch geen resultaat ziet! - een vooropgezette constructie meegegeven aan het verhaal, dat behalve in een uitermate conventionele taal geschreven, ook wel erg is opgepoetst naar het mooie, het idealistische en vooral naar dat in de wereld van planters en militairen zo weinig aan te treffen ‘inzicht’ toe.
LUIE STOEL
EN wat nog te zeggen van Johan Fabricius' verhaal van langere adem ‘Luie Stoel’, volgens de ondertitel een ‘roman van indolentie, tropenhitte en de onmacht om de problemen van dit leven het hoofd te bieden’ (uitg. H.P. Leopold, Den Haag)?
Het Maleise equivalent ‘krossi malas’ zal wel de oorspronkelijke titel zijn geweest, die de uitgever niet aandurfde, en daarachter schuilt zeker een hele wereld, maar die wereld heeft Fabricius dan toch maar van de alleroppervlakkigste kant opgeroepen. Ook hij is ontegenzeggelijk een vlot vertelier, die dat tevens van zijn Indische jeugd moet hebben meegekregen, en menig tafereel krijgen we hier heel ‘echt’ in alle kleurigheid en levendigheid voor ogen gezet.
Maar dit verhaal over de indolente jongeman Bernard MacMahon, die een huwelijk tegen zijn zin aangaat en daarin geen geluk kan vinden, is er een zonder wortels. Hier wordt met de psychologie maar wat rondgesold, de personen doen en laten zonder enige dwingende kracht al naar de luim van de schrijver, en de in letters neergeschreven dramatiek is nergens wáár gemaakt.
Deze ook in het begin van de eeuw spelende familieroman herinnert even aan Breton de Nijs' ‘Vergeelde Portretten’ en wie het verschil tussen lectuur en literatuur wil beseffen, zou eens deze beide boeken na elkaar moeten lezen.
J.H.W. VEENSTRA
Laatste wijziging: 09.06.2015